- prise
- prise [priez]〈v.〉1 (het) grijpen2 houvast ⇒ vat3 (het) innemen ⇒ verovering4 buit ⇒ vangst5 (het) (in)nemen ⇒ (het) gebruiken6 (het) stollen ⇒ (het) dik worden, (het) dicht vriezen7 stopcontact ⇒ contactdoos♦voorbeelden:1 prise de bec • gekijf, woordenwisseling〈juridisch〉 prise de corps • inhechtenisneming, gijzelingêtre aux prises avec • worstelen, het aan de stok hebben met 〈ook figuurlijk〉lâcher prise • loslaten; 〈figuurlijk〉het opgevenen venir aux prises • slaags raken2 avoir prise sur • vat hebben opdonner prise à • aanleiding geven tot3 prise d'essai • monsterprise d'otage(s) • gijzelingprise de position • stellingnameprise de possession • inbezitnemingprise de sang • (het) bloed afnemenprise de son • geluidsopname7 prise (de courant) • stopcontactprise de terre • aardleidingprise femelle • contrastekkerprise mâle • stekker¶ prise d'air • luchtkoker, ventilatieopeningprise d'armes • wapenschouwprise de conscience • bewustwordingprise d'eau • kraan, tappuntprise de tabac • snuifje tabakprise de voile • intrede in het kloosterprise de vue(s) • opname 〈beeld〉prise directe • rechtstreekse aandrijving 〈auto〉être en prise directe sur, avec • nauw samenhangen met————————prise (de courant)stopcontactf1) greep2) houvast3) inneming4) stopcontact5) vangst, buit6) stolling, bevriezing
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.